PERIODE VAN UNIONISME
Oprichting van het koninkrijk België (1830-1831)
De afscheuring van België werd door Europese grootmachten goedgekeurd op voorwaarde dat ze zich onafhankelijk zouden opstellen. Dit werd opgelegd door middel van een statuut van de eeuwigdurende, verplichte neutraliteit. De Nederlandse koning Willem verwierp het verdrag. België werd pas in 1839 officieel erkend door Nederland.
Door cijnskiesrecht werd de democratische groep uitgeschakeld. Een elitaire groep kwam aan de macht. Hoewel elitair en conservatief nam de Belgische Grondwet enkele moderne persoonlijke vrijheden op: vrije meningsuiting, godsdienstvrijheid, gelijkheid in rechte... De vrouw deelde niet in de juridische gelijkheid. Dit was typerend aan de tijdsgeest.
Periode van het unionisme (1831-1847)
België had tot in 1839 een onzekere internationale rechtspositie. Deze onzekerheid zorgde voor een gunstig klimaat om het unionisme voort te zetten. Ze moesten zich niet langer weren tegen een gemeenschappelijke vijand. Toch bleven ze een samenlevingsverband. Dit kwam door de onzekere positie die België had. Men zich niet veroorloven om door politieke twisten uiteen te vallen.
Het unionisme van 1831 was een politiek systeem dat streefde naar een beleid dat op zoveel mogelijk consensus kon rekenen van het parlement. Toen bestonden er nog geen politieke partijen met een eigen partijprogramma en een eigen kandidatenlijst. Parlementsleden waren niet partijgebonden. Eigenlijk vertolkte men hun eigen standpunt.
Het unionisme had tot in 1839 algemene aanhang. De vrees voor Nederlands verzet zorgde namelijk voor nationale eendracht. Toch kwam het systeem meer en meer aan wankelen door binnenlandse tegenstellingen die meer en meer aan de oppervlakte kwamen van 1839 tot 1847. In die periode waren er twee van de vier regeringen homogeen ( één liberale en één katholieke). Er werd wel nog geprobeerd om in 'unionistische geest' te regeren en niet als partijgebonden regeringen. De (liberale) partijregeringen braken vanaf 1847 door.
Levensbeschouwelijke en sociaaleconomische tegenstellingen
De katholieke groep
De liberaal-katholieken, niet te verwarren met de liberalen, gingen ermee akkoord om de politiek niet langer volledig ten dienste te stellen van de Kerk. Gregorius XVI veroordeelde deze moderne vrijheden in 1832. De liberaal-katholieken stonden tegenover een conservatievere groep katholieken.
Deze laatste groep kon in de eerste decennia hun stempel drukken op het beleid. De Kerk maakte misbruik van de liberale staat om de eigen invloed zoveel mogelijk te ontplooien. Daarnaast probeerde ze hun positie van voor de Franse Revolutie terug te winnen. Via een overwicht in het parlement en in de regering wilde de Kerk de uitbreiding van de katholieke moraal en godsdienst in de hand werken.
De Kerk bouwde het eigen onderwijs uit. Ze richtte zelfs een eigen universiteit op. Daarnaast legde ze op het lager onderwijs beslag. In 1830 richtten geestelijken in elke parochie een kosteloze lagere school op. Ook in het stedelijk middelbaar onderwijs wisten ze een eersterangs positie te verwerven.
In 1842 werd er een eerste organieke wet ingevoerd op het lager onderwijs. Zowel de liberalen als de katholieken maakte compromissen. Toch kwamen de katholieken hier ten goede uit, omdat hun monopolie werd gereglementeerd.
- In elke gemeente minimum één lagere school.
- De onderwijzers werden benoemd door de gemeenteraad.
- de geestelijkheid kreeg alleen toezicht over het godsdienstonderwijs.
De liberale groep
De liberalen begonnen zich vanaf 1839 langzamerhand te verzetten tegen de katholieke machtsontplooiing. Ook de voorbereidingen om een partij op te richten gingen toen van start. Toch waren de liberalen zeer gelovig en waren er velen die ervan overtuigd waren dat godsdienst aan de basis van het onderwijs moest liggen. Hierdoor werd de wet van 1842 ook goedgekeurd.
Pas in de jaren vijftig was hun verzet sterk. Toen merkten de liberalen meer en meer op hoe de Kerk hun positie uit het Ancien Régime probeerde te heroveren. In 1846 kwam er een eerste nationale partijprogramma van de liberalen met o.a. de volgende punten:
- Verlaging van de kiescijns tot op het grondwettelijk vastgesteld minimum.
- De staat moet gebruik maken van zijn grondwettelijk recht om het openbaar onderwijs de middelen te verschaffen om te kunnen concurreren met het vrije net. De geestelijkheid mag zich niet inlaten met de organisatie van het rijksonderwijs.
Taalkwestie
Tijdens de Revolutie van 1830 was het thema vrijheid in alles en voor allen. Zo kondigde de grondwet taalvrijheid af. Toch waren er enkele problemen. Zo was men van mening dat de overheid best één taal kon gebruiken om eenheid te bevorderen. Bovendien bestond er geen consensus over het Vlaams administratief en juridisch begrippenapparaat. Daarnaast streefden sommige Belgen de verfransing na om levensbeschouwelijke redenen. Verfransing geconcretiseerd:
- In het leger.
- In Brussel.
- Geleidelijk in de rest van het Vlaamse land.
De tegenkanting kwam vooral van intellectuelen uit de lagere middenklasse, de progressieven. Vanaf 1840 trachten ze de massa bewust te maken van de 'problematiek', o.a. Hendrik Consciense.
Naar: Van Goethem, H. (2014-2015). Politieke en institutionele geschiedenis van België en de Nederlanden. Antwerpen: Universitas.