LIBERAAL OVERWICHT
Partijregeringen en cijnskiesstelsel, 1847-1884
De liberalen veroverden de ruime parlementaire meerderheid bij de verkiezingen van juni 1847. Voor het eerst was er een, wel nog een zwakke, partijorganisatie. De tijd van het unionisme was afgelopen. Pas in 1855 zou er terug een unionistische regering zijn, die uitgesproken klerikaal was. De liberalen zouden deze regering dan ook heel erg aanvallen (infra.).
Sociaaleconomisch beleid
Economische en sociale verhoudingen
België nam een eersterangs plaats in als industriële mogendheid op de wereldmarkt. Er was een enorme verbetering van de mechanisatie en dat leidde tot enorme productiestijgingen.
Er werden grote burgerlijke fortuinen vergaard in deze periode. Er werd geprofiteerd van de industriële groei. Toch ontstond er een werk- en leefsituatie voor de arbeider die als mensonwaardig kan omschreven worden: 12 à 14 uur per dag, truckstelsel, gedwongen winkelnering, kinderarbeid, etc. Er gold een zuiver economisch liberalisme.
De regering was liberaal samengesteld en diende de belangen van de burgerij. Ze erkende het recht op sociale ondersteuning niet. Zo was er een coalitieverbod, bij geschillen werd de werkgever op zijn woord geloofd, etc.
Levensbeschouwelijke tegenstellingen
De liberale partij
In 1850 waren de internationale spanningen door de revolutiegolf van 1848 afgenomen. De regering startte toen aan het ontwikkelen van de organisatie van het officieel Middelbaar Onderwijs. De wet voorzag twee soorten officiële middelbare scholen: rijksinstellingen en gemeentelijke en provinciale instellingen. Het onderwijs zou confessioneel zijn. Toch vonden de Belgische bisschoppen de wet onaanvaardbaar. De regering kon echter godsdienstleerkrachten benoemen. De liberalen scherpten hun antiklerikalisme aan.
Het ideologische conflict versterkte door de kloosterwet. In 1856 werd een wetsontwerp ingediend over de giften van de Kerk ten behoeve van de armenzorg. De regelgeving hield in dat giften en legaten konden worden overgemaakt aan liefdadige stichtingen onder privé-beheer. De katholieken wilden hun feitelijke monopolie over de liefdadigheid juridisch verankeren. Dit conflict leidde tot een institutionele crisis. Bij de volgende verkiezingen in 1857 zouden de liberalen 70 zetels tegen 38 zetels voor de katholieken hebben. De liberalen en de katholieken stonden nu lijnrecht tegenover elkaar.
In 1878 kwam er een radicaal-liberale regering tot stand onder leiding van Frère-Orban. Deze wou het door het rijk georganiseerd onderwijs volledig onttrokken werd aan de Kerk. Ze werkten een tweede organieke wet op lager onderwijs uit (1 juli 1879).
- Het staatsonderwijs werd neutraal lekenonderwijs: godsdienstonderwijs moest buiten de klasuren ingericht worden door de priester en op verzoek van de ouders.
- Gemeentelijke autonomie werd beperkt ten voordele van dan Staat:
- elke gemeente moest ten minste één officiële staatsschool bezitten.
- alle onderwijzers moesten gediplomeerd zijn van officiële normaalscholen.
- de gemeente mocht niet langer vrije scholen toestaan of subsidiëren.
De schoolstrijd barstte los en zorgde voor bewogen jaren in de Belgische vredestijd. Onder druk van de Kerk namen vele leraars ontslag. De katholieken richtten overal eigen scholen op met eigen privégeld. De liberalen moesten alles op alles zetten en moesten grote investeringen doen voor de uitbouw van hun scholen. Dit plaatje moest door middel van belastingen bekostigd worden. Deze belastinginning zorgde voor een verpletterend verlies voor de liberalen in 1884.
De katholieke partij
Na de liberale overwinning moesten de katholieken nieuwe manieren vinden om hun macht te verruimen. Ze namen allerlei initiatieven om de religie in het verenigingsleven zo ruim mogelijk plaats te geven. Er ontstond een uitbouw van een katholieke 'zuil'. De verzuiling hield in dat de organisatie van de samenleving opgesplitst werd over ideologisch gekleurde segmenten, of zuilen. De Kerk stichtte eigen ziekenfondsen, eigen apotheken, eigen turnkringen, eigen banken, etc. op. De verzuiling had aanvankelijk vorm gekregen in de zin van een katholieke monopolie op de liefdadigheid.
Tussen 1870 en 1878 hadden de katholieken de macht weer in handen. Na het aantreden van de radicale liberale regering vanaf 1878 vergrootte de katholieke cohesie. Toen het conflict rond de schoolwet aanbrak, zorgde dit eveneens voor de definitieve doorbraak van de Belgische verzuiling.
De taalproblematiek
Vanaf 1840 probeerden de progressieven de bevolking bewust te maken van de bestuurlijke verfransing in Vlaanderen. De Kerk ging mee met dit gedachtegoed. Vlaams was namelijk de taal van de catechismus, de preekstoel, het lager onderwijs,... Hierdoor waren de liberalen sceptisch ten opzichte van deze beweging. Ook waren de liberalen erfgenamen van de Franse Revolutie en waren sterk op Frankrijk gericht.
De taalkwestie polariseerde helemaal door het meerderheidsstelsel. De katholieken profiteerden van de Vlaamsgezinden hun stem, terwijl de meeste liberalen geen probleem zagen in de verfransing van Vlaanderen. Na een justitiële schandalen (proces Coucke en Goethals) werd de taalproblematiek via wetgeving aangepakt. Er werd de wet van 17 augustus van 1873 op taalgebruik in strafzaken ingevoerd die van toepassing was in Vlaams-België. Deze zei dat het proces in het Nederlands moest worden gevoerd. Echter mocht een advocaat in een Nederlands proces in het Frans pleiten.
Ook in het onderwijs kwam er een taalwetgeving. Dit gebeurde in 1883. Deze stelde dat de lessen Nederlands, Engels en Duits in het Nederlands zouden worden gegeven. Vanaf 1886 ook tenminste twee andere vakken.
Bron 1: brief Virginie Loveling, 20/12/1880
De kleine Claeys van onze pachter te Vosselare was door den pastoor uit de gemeenteschool, waar hij door mij gedwongen ging, getrokken. De pastoor had gezeid: ze kunnen u niets meer doen; ze gaan uw huis verkoopen; ge moet ze niet meer ontzien; enz. De vrouw kreeg geene absolutie.
Ik ben er met Karel en Albert geweest, welke mij beloofd hadden haar te bedreigen met verhuizen. Daargekomen lieten zij mij in de steek; zoo groot was hun medelijden met dat arm mensch, die trachtte hare tranen en ontroering te verbergen, als ik - door hun stilzwijgen tot spreken gedwongen - haar in het vriendelijke doch vastberaden verklaarde, dat de kleine naar school of zij verhuizen moesten, aleer hun huis wordt verkocht. Men hoeft waarlijk moed tot zoo iets. En indien wij achteruitwijken, zegepraalt de pastoor; maar het is revoltant zulken dwang te moeten uitoefenen.
Bron 2: uit de derde organieke wet op het lager onderwijs, uitgevaardigd door toenmalig minister van onderwijs Victor Jacobs (regering van katholieken) op 20 september 1884:
- Het lager onderwijs komt opnieuw in handen van de gemeenten, die allemaal over minstens een school moeten beschikken. Met de goedkeuring van de Bestendige Deputatie, mogen ze opnieuw scholen aannemen en dus subsidiëren.
- De gemeentebesturen beslissen zelf of het godsdienstonderwijs deel uitmaakt van het schoolprogramma. Bovendien kan elke huisvader zijn kind laten ontslaan van godsdienstles.
- Een onderwijzer moet geen bezitter zijn van een officieel diploma om benoemd te worden in een gemeenteschool.
Bron: https://www.nieuwsbronnen.com/tenbunderen/inkomstenonderwijs.html
Naar: Van Goethem, H. (2014-2015). Politieke en institutionele geschiedenis van België en de Nederlanden. Antwerpen: Universitas.