KATHOLIEK OVERWICHT
Het begin van een verregaande democratisering, 1884-1914
Door de democratisering van het stemrecht in 1894 werd het politieke bereik van de bezittende klasse verruimd tot quasi-algehele bevolking (landbouwers en arbeiders). Bovendien werden de arbeiders mondiger. Daarnaast heerste er een diepe landbouwcrisis die ook Wallonië zwaar trof.
Politieke partijen en hun programma
De Belgische Werkliedenpartij
In het midden van de 19de eeuw had het opkomend socialisme af te rekenen met het conflict tussen de twee varianten van het socialisme: het revolutionaire model en het sociaaldemocratisch model. In 1871 kreeg het sociaaldemocratisch model meer en meer aanhang. In 1879 verenigden de Vlaamse socialistische partij (ontstaan in 1877) en de Brabantse socialistische partij (ontstaan in 1878) zich tot de Belgische socialistische partij. De pogingen tot toenadering met Wallonië mislukten.
In de winter van 1884-1885 stonden de Gentse socialisten de Waalse stakers bij. Hierdoor werden twee stromingen bij elkaar gebracht. De Belgische Werkliedenpartij, BWP, werd in april 1885 te Brussel gesticht. Om katholieke arbeiders niet te doen schrikken, schrapte men het woord 'socialisme'.
De voornaamste programmapunten :
- algemeen stemrecht
- kosteloos lekenonderwijs
- wekelijkse rustdag
- verhoging van de arbeidsleeftijd
Het kiesstelsel zorgde ervoor dat de BWP voor 1914 niet in de regering kwam. De partij bouwde intussen een eigen zuil uit.
Dertig jaar katholieke regeringen
De katholieken kwamen in 1884 voor 30 jaar aan het bewind. De liberale schoolwet uit 1879 werd in 1884 meteen gewijzigd. Er kwam een derde organieke wet.
- het lager onderwijs kwam opnieuw in de handen van de gemeente. Een gemeente moest minstens één school bezitten.
- benoeming van onderwijzers was terug vrij.
- gemeentebesturen beslisten zelf of er godsdienstonderwijs werd gegeven binnen de lesuren
Met deze nieuwe maatregelen legden de katholieken zich wel neer bij (eventuele) deconfessionalisering van het rijksonderwijs. Toch bekwamen ze ook opnieuw subsidies. Het katholiek onderwijs bleven ten laste van de ouders en van de leerkrachten.
Nadat de liberalen een straatbetoging hadden gevoerd tegen deze wijzigingen, kwam er een nieuwe katholieke regering tot stand. Deze zou tien jaar lang een gematigd beleid voeren. Het zou een van de belangrijkste regeringen uit de Belgische geschiedenis zijn.
Er werden verschillende sociale wetgevingen ingevoerd, onder meer de afschaffing van het trucksysteem, als de wet van 13 december 1889 die bepaalde dat er geen industriearbeid mocht worden uitgevoerd door kinderen beneden 12 jaar, dat er geen nachtarbeid voor jongens beneden 16 jaar en meisjes beneden 21 jaar mocht worden uitgevoerd.
In deze periode ontstond de christendemocratie. Deze had de volgende twee hoofdkenmerken:
- democratische stroming
- godsdienstig-sociale bekommernis: godsdienstig is het belangrijkste, hierdoor was er een vorm van antisocialisme en een aanwezigheid van corporatisme.
De katholieke verzuiling werd verder uitgebouwd. Zo richtte men de Boerenbond op om de landbouwers katholiek te houden. Ook werd er een vakbond opgericht, de Algemeen Christelijk Vakverbond, ACV. De opkomst van de christendemocratie betekende dat elke partij vanaf toen ging optreden voor een meer algemeen stemrecht. De grondwet werd dan ook herzien. Deze voerde het algemeen meervoudig stemplicht voor mannen in.
In 1895 kwam er een nieuwe vierde organieke schoolwet op lager onderwijs. Deze bepaalde dat dat ook niet-aanvaarde scholen op staatssteun konden rekenen. De maatregel diende zeer de belangen van de katholieken. De volgende organieke wet op lager onderwijs werd in 1914 ingevoerd:
- Schoolplicht tot 14 jaar voor jongens en meisjes.
- Vrije scholen konden gedeeltelijk gesubsidieerd worden door de staat.
- Onderwijzers moesten de nodige diploma's bezitten.
- Staatscontroles op programma's.
Naar: Van Goethem, H. (2014-2015). Politieke en institutionele geschiedenis van België en de Nederlanden. Antwerpen: Universitas.